Op 27 juli 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam opnieuw een interessant (tussen)vonnis gewezen in de follow-on schadevergoedingsprocedure die verband houdt met het zogenaamde “Trucks kartel”. Deze procedure is ingesteld door de eerste groep eisers tegen verschillende truckfabrikanten. Na het “stelplichtvonnis” van 15 mei 2019 en het vonnis van 12 mei 2021 – waarin de rechtbank een groot deel van de formele verweren van de truck fabrikanten afwees – moest de rechtbank zich dit keer (onder meer) buigen over de vraag welk recht van toepassing is op de schadevergoedingsvorderingen. De rechtbank koos een zeer pragmatische oplossing en oordeelde dat Nederlands recht van toepassing is op alle vorderingen. De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam zal de toestroom van claimvehikels die bij de Nederlandse rechter hun (gebundelde) vorderingen instellen vermoedelijk alleen maar doen toenemen. Alhoewel wij die uitkomst begrijpen, zijn er wat ons betreft wel vraagtekens te plaatsen bij de creatieve wijze waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Dit zal waarschijnlijk leiden tot verdere discussie.
Bij de vraag welk recht van toepassing is op een onrechtmatigedaadsvordering die voortvloeit uit een beperking van de mededinging moet een onderscheid worden gemaakt tussen vorderingen die zijn ontstaan voor 11 januari 2009 en vorderingen die na deze datum zijn ontstaan. Voor wat betreft vorderingen die zijn ontstaan vóór 11 januari 2009 moet worden aangesloten bij de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD). Op vorderingen die zijn ontstaan na deze datum is de Rome II Verordening (Rome II) van toepassing.
In het geval van een enkelvoudige en voortdurende inbreuk (“single and continuous infringement”) die – zoals in dit geval – aanving vóór 11 januari 2009 en eindigde ná 11 januari 2009 roept dat allereerst de vraag op wat het peilmoment is van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Volgens de eisers in deze procedure moet worden aangesloten bij het moment waarop de voortdurende inbreuk is opgehouden te bestaan. Oftewel: het einde van de kartelperiode. Aangezien de kartelperiode volgens het Besluit van de Europese Commissie duurde van 17 januari 1997 tot 18 januari 2011, zou dit betekenen dat Rome II van toepassing is op alle vorderingen. De rechtbank gaat hier niet in mee en oordeelt – onder verwijzing naar het arrest van het hof in Air Cargo – dat artikel 4 lid 1 WCOD van toepassing is op vorderingen die zijn ontstaan vóór 11 januari 2009 en artikel 6 lid 3 Rome II van toepassing is op de vorderingen die zijn ontstaan ná 11 januari 2009. Die benadering lijkt ons juist. Het toepasselijk recht moet immers worden vastgesteld per individuele vordering. Er is weliswaar sprake van een voortdurende inbreuk, maar de beweerdelijke verbintenis tot schadevergoeding is per afzonderlijke transactie ontstaan.
De volgende vraag is welk toepasselijk recht artikel 4 lid 1 WCOD aanwijst. Artikel 4 lid 1 WCOD – de zogenaamde “marktregel” – bepaalt dat verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging worden beheerst door het recht van de staat op welk grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt. De rechtbank stelt voorop dat onderzocht moet worden in welk land de ongeoorloofde mededingingshandeling de voor de benadeelde relevante concurrentieverhoudingen heeft beïnvloed. Onder verwijzing naar de uitspraken in CDC/Shell en CDC/Kemira merkt de rechtbank op dat in eerdere kartelschadezaken doorgaans is aangeknoopt bij de plaats waar vraag en aanbod samenkomen (lees: waar de overeenkomst is gesloten). Zo nam de Rechtbank Den Haag in CDC/Shell het in de beschikking van de Europese Commissie aangeduide gebied van de marktverstoring tot uitgangspunt, maar overwoog zij dat vervolgens moet worden bezien waar de marktverstoring waar de vordering betrekking op heeft concreet en feitelijk heeft plaatsgehad. Dat is, zo oordeelde de rechtbank Den Haag in CDC/Shell, de plaats waar vraag en aanbod zijn samengekomen voor de afnemers die stellen te zijn benadeeld door het kartel (de respectievelijke productielocaties van de afnemers). In CDC/Kemira kwam de Rechtbank Amsterdam tot een vergelijkbaar oordeel.
In de onderhavige zaak is het volgens de rechtbank Amsterdam echter niet “zonder meer” duidelijk waarbij moet worden aangeknoopt voor vaststelling van de plaats waar de concurrentieverhoudingen zijn beïnvloed. Volgens de rechtbank Amsterdam kan in dit geval “bezwaarlijk worden geoordeeld dat de concurrentieverhoudingen alleen zijn beïnvloed op de plaats waar vraag en aanbod zijn samengekomen” omdat de prijzen voor nagenoeg alle in Europa gefabriceerde vrachtwagens die in de EU werden aangeboden, door het kartel zijn beïnvloed.
Anders dan in CDC/Shell en CDC/Kemira, waar de nadruk lag op de vraag waar de marktverstoring waar de vordering betrekking op heeft concreet en feitelijk heeft plaatsgehad (een concrete toets), lijkt de rechtbank Amsterdam nu een meer abstracte toets tot uitgangspunt te nemen. Tot dusver betekende de omstandigheid dat een kartel de markt heeft verstoord in meerdere lidstaten immers niet (per definitie) dat de ongeoorloofde mededingingshandeling de voor de benadeelde relevante concurrentieverhoudingen ook heeft beïnvloed in meerdere landen. Daar was meer voor nodig. In de onderhavige zaak lijkt de rechtbank daarop terug te komen. In ieder geval lijkt het onderscheid tussen het in de beschikking van de Europese Commissie aangeduide gebied van de marktverstoring en het gebied waar de marktverstoring waar de vordering betrekking op heeft concreet en feitelijk heeft plaatsgehad met deze redenering van de rechtbank illusoir te zijn. Vervolgens oordeelt de rechtbank – onder verwijzing naar de uitspraken in Air Cargo en Tennet/ABB en met in achtneming van het doeltreffendheidsbeginsel – dat het op de voet van artikel 4 WCOD toepasselijke recht dient te worden vastgesteld op een wijze die overeenkomt met artikel 6 lid 3 sub b Rome II. Omdat de rechtskeuze van de eisers volgens de rechtbank aan de vereisten van artikel 6 lid 3 sub b Rome II voldoet, leidt dit tot de conclusie dat alle vorderingen van de eisers worden beheerst door Nederlands recht.
Voor deze redenering is overigens wel wat te zeggen. Ten eerste, kun je stellen dat bij een kartel dat de markt in meerdere lidstaten heeft verstoord, de benadeelde de kans is ontnomen om het gekartelliseerde product in een van die andere lidstaten voor een lagere prijs te kopen. In zoverre heeft de benadeelde dus niet alleen schade geleden in het land waar hij gekartelliseerde product heeft gekocht, maar ook in de andere lidstaten. Dat is echter wel een vorm van hypothetische schade. Overtuigender is het standpunt dat het voor een kartellist – door bewust de markt in meerdere lidstaten te beïnvloeden – niet alleen voorzienbaar moet worden geacht om te worden gedaagd voor het gerecht van de lidstaat van een van zijn medekartellisten, maar ook dat het recht van een van die lidstaten van toepassing is op alle vorderingen van de benadeelden. Tot slot is het onderwerpen van alle vorderingen aan hetzelfde rechtsstelsel meestal ook in het belang van de benadeelden, omdat dit leidt tot een efficiëntere afwikkeling van de vorderingen. Wellicht hebben dergelijke overwegingen meegespeeld bij de vaststelling van de rechtbank dat de concurrentieverhoudingen in meerdere staten is beïnvloed. Die stap was immers nodig om tot de conclusie te komen dat artikel 4 lid 1 WCOD een leemte bevat die invulling behoeft en vervolgens – evenals het Gerechtshof Amsterdam in Air Cargo – aansluiting te zoeken bij de pragmatische oplossing van artikel 6 lid 3 sub (b) Rome II. De wijze waarop de rechtbank tot dat oordeel komt, is volgens ons echter wel wat gekunsteld.
De uitkomst van de rechtbank in deze procedure is overigens ook verrassend omdat het gerechtshof in Air Cargo juist expliciet had opgemerkt dat haar oordeel dat sprake is van een wettelijke leemte volgt uit “het specifieke, transnationale karakter van de dienst” en daarbij zelfs nog opmerkte dat die zaak afwijkt van de meeste kartelzaken waarin het gaat om gekartelliseerde goederen “die doorgaans op één plaats worden afgenomen en waar zich alle relevante transacties op één plaats afspelen”. De rechtbank ziet dit anders en kiest duidelijk voor een pragmatische oplossing. Haar oordeel zal naar verwachting leiden tot verdere discussie en het is ook maar de vraag of dit oordeel stand zal houden in hoger beroep en/of cassatie. Hoe dan ook, deze uitspraak zal – in ieder geval op de korte termijn – de toestroom van claimvehikels die bij de Nederlandse rechter hun (gebundelde) vorderingen instellen vermoedelijk alleen maar doen toenemen.